Bonaire

Bonaire Toen : Ezels en Paarden

Door Bòi Antoin

Wie tegenwoordig het handjevol ezels dat vrij rondloopt ziet, kan zich nauwelijks voorstellen dat deze dieren in het oude Bonaire een aantal zeer belangrijke taken hadden. Voor de tijd van het gemotoriseerde verkeer was er nauwelijks een andere vorm van personen-, en goederentransport. Ook bracht de vangst en export van de dieren voor veel gezinnen het dagelijkse eten op tafel.

1200

De “Equus Asinus” zoals deze viervoeter officieel heet, komt oorspronkelijk uit Afrika en stamt af van de “Equus Africanus Africanus’. De soort is geelgrijs van kleur en heeft lange oren met een zwarte rand, korte rechtopstaande haren, en strepen inde vorm van een kruis op de schoft. Het zijn snelle lopers die meestal in groepsverband rondtrekken.

De Spaanse “Factor Real”, Juan d’Ampues bracht de eerste exemplaren naar de Benedenwindse Eilanden. Hij was ook degene die 200 van de oorspronkelijke indianen terugbracht om de ezels en ander vee te verzorgen. In 1515 waren van de drie eilanden in totaal 2000 indianen weggevoerd naar Hispañola door Diego Colón en Diego Salazar.

D’Ampues was “Kapitein” van de drie eilanden en zetelde in Curacao. Er is geen bewijs dat hij ooit Bonaire heeft bezocht. Wel nam hij de eerste lading vee mee vanaf Hispañola. Toen de Hollanders onder leiding van Johan van Walbeeck in 1636 bezit namen van de eilanden liepen er dus al vele soorten vee rond.

De laatste Spanjaarden die Bonaire onder leiding van Fuenmayor verlieten doodden echter alle 70 paarden en zoveel mogelijk ander klein vee zodat ze niet in handen van de Hollanders zouden vallen. Deze werden echter al snel vervangen en de paardenfokkerij werd voortgezet.

Net als bij de Spanjaarden, lieten de Hollanders het verzorgen en vangen van het vee geschieden door indianen. Zij werden niet geschikt geacht voor het zware werk op de plantages en in de zoutpannen, maar muntten uit als veeverzorgers. Voor de zoutoogst werden slaven van Afrikaanse afkomst ingezet. De indaanse veedrijvers werden “Baké’ genoemd, wat hoogstwaarschijnlijk afkomstig is van het Spaanse “Vaquero” ( Cowboy).

De Bonaireaanse en Curacaose paarden waren sterk en konden goed tegen de hitte. De dieren waren dan ook erg gewild op de andere eilanden en zo werden bijvoorbeeld vijf van de zes suikermolens op St. Kitts aangedreven door paarden van deze eilanden.

Het vee op Bonaire deed het erg goed in die tijden; op een inventarislijst uit 1762 staat dat er de volgende aantallen dieren geteld waren; 2130 ezels, 360 paarden,107 koeien, 30 kalveren, 234 schapen en 56 lammeren. Het aantal geiten werd op tussen de 3000 en 5000 geschat.

Tot 1800 was het voor particulieren verboden om vee te houden op Bonaire. Dit recht had alleen de West Indische Compagnie. In dat jaar echter werd dit verbod afgeschaft door de Direkteur van Curacao, Lauffer. Hij stelde echter wel een exportheffing in van 1.2 Peso voor ezels en 2.4 Peso voor muildieren. Deze regeling werd echter na verloop van tijd weer opgeheven.

Partikulieren mochten weer geen paarden of ezels houden, en maar een maximum van 25 geiten. Een kommissie onder leiding kapitein-ingenieur H.J.Abrring, en waarin ook J.F.G.Ziegler en Frans Rojer zaten adviseerde in 1816 in hun rapport over de economische situatie op Bonaire om weer ezels en muilezels te gaan exporteren. Volgens hun schatting liepen er 2000 ezels vrij rond over het eiland.

Ook waren er goede mogelijkheden voor het fokken van muilezels. Ook een tweede studie door Casper Lodewijk van Uyrecht uit 1824 komt tot dezelfde conclusie. Van Uytrecht adviseert echter wel om geen vrouwelijke ezels te exporteren om de reproduktie van de dieren niet te hinderen. Om een beter inzicht te krijgen in de aantallen en de verhoudingen tussen mannetjes-en vrouwtjesdieren laat hij zelfs een drijfjacht organiseren. Die vond plaats in de vroege ochtend van 11 februari 1825. Van Uytrecht deed zelf mee en werd vergezeld door de Kommandeur van Bonaire. Ze posteerden zichzelf op een plek op de rotsen iets ten noorden van Fontein waar ze een goed overzicht over de kustvlakte hadden. Waarschijnlijk was dit op de plek waar nu het houten kruis op een rots langs de weg staat ( Saban’i Piedra Krus). Er stonden mannen opgesteld op de vlakte om te voorkomen dat de ezels voorbij dat punt van noord naar zuid en andersom konden trekken. De ezels werden daarop geteld en mannen te paard dreven een aantal ezels een fuik, gemaakt van takken en bladeren in. Deze groep van 35 dieren werd onderzocht en bleek te bestaan uit 22 vrouwtjesdieren en 13 mannetjes.Hieruit mag de conclusie worden getrokken dat er inderdaad al meer mannetjes werden gevangen.
Van Uytrecht ontdekte ook dat buiten de ezels die direkt door de overheid werden gebruikt er een stuk of 30 waren die in partikuliere handen waren, wat zoals gezegd tegen de geldende regels was. Toen de gezaghebber hierop geattendeerd werd door van Uytrecht verdedigde hij zich door te zeggen dat op deze manier er altijd tamme ezels voor de export voorhanden waren. Ook vond hij het niet billijk om de vrije mensen, die deze ezels gebruikten voor zouttransport te laten betalen voor het gebruik van de ezels. In zijn eindrapport vermeld van Uytrecht dat er ruimte is om de ezel- en paardenexport te verhogen, maar dat er dan strengere regels moeten zijn tegen het gebruik van de dieren door partikulieren. Dit laatste advies wordt overgenomen, maar na verloop van tijd ziet men dat er toch op grote schaal weer de hand mee wordt gelicht. Rond 1850 houd bijna niemand zich meer aan het verbod en in 1860 wordt de regel zelfs helemaal afgeschaft.


De overheid begint haar ezels te verkopen, en de prijs ligt rond de 20 gulden. Een van de eerste daden van Gezaghebber Esser is om de overheidsprijs te verhogen naar 25 gulden omdat de fokkers op Curacao anders oneerlijk beconcurreerd zouden worden. Naderhand zakt de prijs toch weer naar 10 tot 11 gulden met een toeslag van 2 gulden als er geen voorraad is en er wilde dieren gevangen en getemd moeten worden. Deze prijsdaling werd veroorzaakt door de opkomst van andere manieren van transport en aandrijving van de suikerrietmolens. Voorheen werden op de suikerrietplantages van de andere Caraibische eilanden zoals Jamaica, ezels, paarden of zelfs koeien gebruikt om de zware molens rond te draaien, maar toen de stoommachines deze taak overnamen zakte de ezelmarkt sterk in. Doordat de vraag afnam nam de ezelpopulatie op Bonaire sterk toe en werd een plaag voor de lokale bevolking doordat zij de maisoogst begonnen op te vreten.

De paardenexport zakte ook in doordat Venezuela ook paarden begon te exporteren, en voor een nóg lagere prijs dan hier mogelijk was. Van de jaren tussen 1871 en 1884 zijn er wat exportgetallen bekend gebleven die dat illustreren, het hoogste aantal was 31 stuks en het laagste 1.

De waarde van een paard lag rond de eeuwwisseling op ongeveer 60 gulden, en daar moest dan 10% exportbelasting worden bijgeteld. In 1925 was de prijs door de afgenomen vraag gedaald naar 25 gulden.

In dezelfde periode werden er toch nog flink wat ezels geexporteerd ( gemiddeld 200 per jaar), met een uitschieter naar 316 in 1884, maar in 1925 was de export gedaald naar nul. Volgens historicus Dr. Johan Hartog groeide de populatie met ongeveer 200 stuks per jaar. In 1954 werd volgens hem de populatie geschat op 800 stuks, 1000 in 1955, en 1200 in 1956. Door gebrek aan voer en water vlakte deze groei waarschijnlijk later weer wat af, en is tegenwoordig door een sterilisatieprogramma redelijk stabiel.

Het temmen van de ezels gebeurde overigens door mensen die zich specialiseerden op dit gebied. Een van de laatste personen die hier zeer bekend om stond was “Dòchi Baké”. Hij was een rechtstreekse afstammeling van de oorspronkelijke indianen en woonde vlakbij Noord-Saliña op zijn knoek met zijn vrouw Johanna. Beiden waren kort van stuk en hadden zeer indiaanse uiterlijke kenmerken.

Iedereen uit de verre omtrek kwam naar hem toe als ze een tamme ezel wilden hebben. Hij ving die dan in het wild en liet ze dan in zijn koraal langzaam aan het gezelschap van mensen wennen. Hij keek wel eerst of het dier niet gebrandmerkt was. Als een ezel geen tweeletterig brandmerk had was hij vogelvrij, en kon hij voor de nieuwe eigenaar zijn eigen brandmerk zetten met een gloeiend ijzer. Ook sprak hij de dieren toe in een taal die voor niemand begrijpelijk was, en waarvan gezegd werd dat het de oude indiaanse taal was. Hoe dan ook werden de dieren er erg rustig van.

Daarna bond hij twee zakken met stenen aan beide zijden van de rug van het dier. Gaandeweg maakte hij de zakken zwaarder tot ze het gewicht van een normale persoon hadden. Als hij er een tijd op gereden had was het tijd voor de verkoop. De dieren werden dan gebruikt voor het dragen van lasten of blikken met water of maishi chiki..

Als de ezel voor het berijden werd gebruikt legde men eerst een “Paña di lomba’ (rugdoek) over de ezelrug. Dan volgde de “Suadera”, dit was een zak gevuld met hooi om de rug nog meer te beschermen. Tenslotte volgde de “chincha sia riba e buriku”, dit was het plaatsen en vastbinden van het zadel zelf. Om te voorkómen dat het zadel zou gaan rollen was er de “burofero”, dit was een touw dat van de achterkant van het zadel onder de staart door liep. Het zadel werd ook verder naar achteren geplaatst dan bij een paard normaal is om doorzakken tegen te gaan. Hierna werden de “stribu’ ( stijgbeugels) geplaatst. Het hoofdstel of “pasarena’ was een simpel touw dat om de kop van het dier geplaatst werd. Een “frena” ( letterlijk Spaans voor: rem) of bit werd meestal alleen bij paarden gebruikt. Hooguit bij sterke ezelhengsten kwam dit weleens voor.

Bij de karren die de ezel eventueel moest trekken kende men twee types; de “strambia’ en de gewone ‘garoshi”. De strambia was lang en laag met vrij kleine wielen, en de garoshi had een korte bak en grote karrenwielen.

Deel dit artikel





Rocargo

Rocargo