Jannet Butter op zondag: Een olifant in je ijsje
Ik loop over de boulevard. Bijna verlaten. En denk met weemoed terug aan de tijden vol Caribische vrolijkheid.
Aan de dag waarop een oudere man op een bankje naast mij is komen zitten. Schuin tegenover ons staat een ijscokarretje op de stoep. In de kar staat een Bonairiaan de ijsjes te maken. Hij heeft er zin in. Hij goochelt met de ijsboltang. En swingt heen en weer achter zijn toonbank.
Het is er druk. Moeders met kinderen staan in de rij. Het zijn ook zulke leuke ijsjes. Want kinderen krijgen een verrassing in hun ijsje geprikt. Er zijn flamingo’s, pinquins en olifanten. ‘Ik wil een olifant,’ zegt een kleuter tegen zijn moeder. ‘Anders hoef ik geen ijs.’ Moeder staat er met drie kinderen. Ze zucht en geeft niet direct antwoord. ‘Mam,’ klinkt het luider, ‘ik wil echt een olifant. Anders hoef ik niks.’ Het ventje wordt roder. En niet van de zon. Hij is gewoon driftig. ‘Rustig je beurt afwachten, Rutger,’ zegt zijn moeder. ‘Het komt heus wel goed.’ Maar Rutger heeft er geen vertrouwen in. Die ziet dat er niet veel olifanten meer in de beker staan. Hij zet een keel op.
Naast mij zucht de oude man. ‘Het moet niet erger worden,’ zegt hij. ‘En dat om een versiering op een ijsje!’ We blijven het schouwspel volgen. En wij niet alleen. Meer mensen blijven staan. Het is ook best wel grappig, zo’n opgewonden standje. Tenminste als hij van een ander is. Je moet er niet aan denken dat de driftkikker van jou is. Wat we al vreesden, gebeurt. De kinderen willen allemaal een olifant. Misschien doen ze het expres. Of is de olifant echt het leukst voor kinderen. De voorraad slinkt bedenkelijk. ‘Een flamingo is ook leuk,’ zegt moeder. ‘Die hoort echt op Bonaire. Een olifant niet.’ Moeder voelt de bui al hangen. Het helpt niet. Rutger staat stampvoetend op straat. ‘Olifant, olifant, olifant,’ herhaalt hij. Voor het geval we het nog niet hadden begrepen. Als moeder aan de beurt is, zijn de olifanten op. Het gekrijs is op Curacao te horen.
Naast mij staat de oude man op. Hij steekt de straat over. En grijpt Rutger in zijn nekvel. Het wordt stil. Alleen het ruisen van de zee is te horen. We houden onze adem in. ‘Zo,’ zegt hij. Hij trekt Rutger uit de rij. ‘Kom jij maar eens even mee, meneer de schreeuwlelijk.’ De oude man pakt Rutgers ene hand. Die duwt hij naar Rutgers gezicht. Duim en wijsvinger gaan om zijn neus. Daarna pakt hij de andere arm en duwt die door de ontstane holte. Nee maar! Rutger heeft een slurf. Gevormd door zijn eigen armen. ‘Vasthouden zo. Denk er om,’ zegt de man op niet mis te verstane toon. Ze lopen terug naar de ijscokar. ‘Een ijsje voor deze meneer. In een hoorntje,’ zegt hij tegen de ijscoman. Die knipoogt en schept een gele bol ijs. De ijsboltang maakt ritmische geluidjes. De oude man pakt het ijsje aan en duwt die in Rutgers vrije hand. ‘Zo, amigo,’ zegt hij. ‘Een ijsje met een olifant. En laat ik je niet meer horen!’